Een kasteel, een vloek, een gekwelde jongeman en een dappere heldin…

De jonge weefster Cliona heeft haar leven lang al last van onheilspellende dromen. Wanneer haar onderkomen door een vreemd ongeluk verwoest wordt, vindt ze onderdak bij de monniken die haar ooit als baby in het woud hebben gevonden. Maar haar leven raakt pas echt in een stroomversnelling als een nieuwe landheer zijn intrek neemt in de nabijgelegen Eikenburcht en zijn oog op haar laat vallen…


Weer droomde ik van vuur.
Elke nacht voelde ik een beklemmende angst wanneer de vlammen om me heen oplaaiden. Zelfs slapend was het alsof mijn huid prikte van de hitte. Ik wist niet waarom deze dromen me steeds zo plaagden; ik wist alleen dat het iedere nacht hetzelfde was: vlammen die brullend oplaaien in een donkere nacht, waar geen maan of sterren te bekennen waren. Boven mijn hoofd cirkelde altijd een donkere schaduw, die hese kreten uitstootte. Nacht na nacht werd ik bezweet wakker. Het duurde altijd even voordat ik me bewust werd van de deken die om mijn benen was gedraaid, van mijn onrustig bonkende hart, dat langzaam zijn normale ritme weer vond. 
 Wanneer ik uit zo’n droom opschrok, draaide ik me op mijn rug en luisterde ik naar de kalmerende geluiden om me heen. De wind die buiten om mijn huisje jammerde en door de smalle moddersteegjes van de nederzetting fluisterde. Mijn kippen die hun heil hadden gezocht in de ren achter het schuurtje. Een hond die verderop aansloeg, misschien omdat hij het janken van de wind verward had met een verre soortgenoot. Het geritsel van de muizen in de hoeken suste me meestal weer in slaap. En als ik echt niet meer kon slapen, duurde het nooit lang voordat de kloosterklokken begonnen te slaan, en ik me daardoor weer gerust liet stellen. Dan wist ik dat ik nooit echt alleen was in de duisternis. Niet zo heel ver weg, bovenop de heuvel, begonnen de broeders aan hun nachtelijke gebeden. 
 Vannacht was het anders. Ik schrok niet wakker op het moment dat de vlammen dichterbij kwamen. Hoe ik ook worstelde, de droom leek me alleen maar verder naar beneden te willen zuigen, alsof ik in een maalstroom terecht was gekomen.